icon

Het bestuursrechtelijke relativiteitsvereiste in het licht van het recht van de Europese Unie

In een eerdere blog is de werking van het relativiteitsvereiste beschreven. Het relativiteitsvereiste houdt – kort gezegd – in dat een bestuursrechter alleen een besluit kan vernietigen als de belanghebbende zich beroept op een norm die ertoe strekt om zijn belangen te beschermen. Wat gebeurt er wanneer deze norm van de Europese Unie afkomstig is?

Effectieve rechtsbescherming

Het unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming garandeert dat alle particulieren die rechten ontlenen aan het Unierecht recht hebben op effectieve rechtsbescherming. Dit beginsel is gecodificeerd in artikel 47 van het Handvest. Het beginsel van effectieve rechtsbescherming beginsel beoogt alleen de particulieren die rechten kunnen ontlenen aan het Unierecht te beschermen. Het relativiteitsvereiste staat daaraan op zich niet in de weg. Diegene die rechten ontlenen aan het Unierecht kunnen daar ook een beroep op doen in de bestuursrechtelijke procedure. De wetgever heeft dit ‘probleem’ ondervangen door in artikel 8:69a Awb te bepalen dat de rechtsnorm alleen niet mag worden ingeroepen als deze er kennelijk niet toe strekt om het belang van diegene te beschermen. 'Kennelijk' betekent hier 'evident'. Dit is op deze wijze gecodificeerd om te voorkomen dat veel prejudiciële vragen moeten worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) om niet in strijd te handelen met het beginsel van effectieve rechtsbescherming (Kamerstukken II 2009-10, 32450, nr. 3):

“(…) Het voorkomt ook dat bij normen van Europese oorsprong regelmatig prejudiciële
vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie moeten worden gesteld, hetgeen een
aanzienlijke vertraging van de procedure kan meebrengen.

Ook in de Nederlandse jurisprudentie lijkt de Afdeling al te hebben aangenomen dat er geen sprake is van strijd tussen het Unierecht en het relativiteitsvereiste. Zo heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (hierna ook: ABRvS) al geoordeeld dat toepassing van het relativiteitsvereiste in een zaak met betrekking tot de Habitatrichtlijn niet in strijd was met het beginsel van effectieve rechtsbescherming (ABRvS 25 maart 2014).

Hof van Justitie van de Europese Unie

Tot op heden heeft het HvJ EU zich in twee arresten uitgelaten over de vergelijkbare Duitse Schutznorm. Uit de arresten Commissie/Duitsland (C-137/14) en Bund für umwelt (C-115/09) volgt dat een relativiteitsvereiste is toegestaan, maar het is volgens het Hof niet toegestaan een relativiteitsvereiste te hanteren waardoor milieuorganisaties zich niet op normen kunnen beroepen die strekken tot bescherming van het milieu. Daarbij maakt het niet uit dat milieuwetgeving strekt het algemeen belang te beschermen en niet individuele personen/organisaties. De relevantie van deze uitspraken is in eerste instantie beperkt tot milieugeschillen die onder de werkingssfeer van het verdrag van Aarhus vallen. In het Unierecht is dit verdrag geïmplementeerd in de m.e.r. richtlijn 2011/92 en de Richtlijn industriële emmissies 2010/75.

Toch blijft dit oppassen voor Nederlandse milieuorganisaties: in een zaak bij de ABRvS was een milieuorganisatie wel als belanghebbende aangemerkt, maar werd toch het relativiteitsvereiste tegengeworpen. De stichting had blijkens de statuten tot doel de behartiging van de belangen van landschap, waardevolle cultuurhistorische elementen, natuur en milieu in de gemeente Haaren. In dit beroep komt de stichting op voor de bescherming van de vogelsoorten waarvoor het vogelrichtlijngebied Kampina is aangewezen. Dit gebied bevindt zich niet in Haaren. De normen van de Natuurbeschermingswet 1998 strekten in dit geval volgens de ABRvS niet tot bescherming van de belangen van de stichting.

Een milieuorganisatie kan zich in Nederland dus niet op alle rechtsnormen beroepen. Er moet een beroep worden gedaan op rechtsnormen die de belangen beschermen van de milieuorganisatie en aansluiten bij de doelstelling van de organisatie.

Tot slot

Het relativiteitsvereiste kan naar de huidige stand van het recht dus verenigbaar worden geacht met het recht van de Europese Unie. Het HvJEU of de ABRvS heeft tot op heden niet bepaald dat het relativiteitsvereiste in strijd moet worden geacht met het Unierecht. Dit betekent dat een appellant zich ook bij een beroep op normen afkomstig uit de Europese Unie moet afvragen of die normen er toe strekken om die appellant te beschermen.


Marcel Beekman is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied bestuursrecht.

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
Het bestuursrechtelijke relativiteitsvereiste in het licht van het recht van de Europese Unie

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief