icon

Onmiddellijke voorzieningen deel II

De blog is onderdeel van de Serie Ondernemingskamer.

In een vorige blog kwam aan de orde dat de Ondernemingskamer tijdens de gehele enquêteprocedure onmiddellijke voorzieningen kan treffen. De Ondernemingskamer heeft daarbij veel vrijheid. Anders dan eindvoorzieningen zijn onmiddellijke voorzieningen niet (limitatief) in de wet opgenomen. Afhankelijk van de situatie binnen een rechtspersoon (en soms de wensen van partijen) kan door de Ondernemingskamer op passende wijze worden ingegrepen. Onder omstandigheden kan zelfs worden afgeweken van bepalingen van dwingend recht. Voor het kunnen treffen van onmiddellijke voorzieningen is nodig dat de toestand van de rechtspersoon vereist dat zo’n voorziening getroffen wordt.

Recent heeft de Ondernemingskamer in een geschil tussen twee 50%-aandeelhouders en zelfstandig bevoegd bestuurders een onderzoek bevolen en onmiddellijke voorzieningen getroffen. Uit de beschikking van 28 juni 2019 blijkt eens te meer hoeveel vrijheid de Ondernemingskamer heeft en/of neemt: bij wijze van onmiddellijke voorziening is één van de bestuurders/aandeelhouders veroordeeld om € 20.000 aan de vennootschap te betalen. De achtergrond hiervan komt nog aan de orde. De procedure vangt aan omdat één van de twee aandeelhouders (“A”) zich tot de Ondernemingskamer wendt en verzoekt om het bevelen van een onderzoek. A vraagt om zijn medebestuurder (“B”) te schorsen als bestuurder van de vennootschap. Aan dit verzoek legt A het volgende ten grondslag.

Beide bestuurders hebben in het verleden (bovenop hun salaris) aanzienlijke bedragen aan de vennootschap onttrokken. Zodra blijkt dat de vennootschap door die onttrekkingen niet aan haar opeisbare schulden (onder meer belastingaanslagen) kan voldoen, stopt A met het onttrekken van gelden. In de periode die volgt, lost hij zijn rekening-courantschuld grotendeels af. A vraagt B hetzelfde te doen. B weigert dat en gaat door met het onttrekken van gelden. Daarnaast blijkt dat B met de vennootschap concurrerende activiteiten verricht. Partijen komen er in onderling overleg niet uit. Uiteindelijk wendt A zich tot de Ondernemingskamer.

De Ondernemingskamer overweegt dat is gebleken dat de vennootschap, mede als gevolg van een gebrekkige administratie, gedurende langere tijd belastingaanslagen onbetaald heeft gelaten. Hierdoor is een forse belastingschuld ontstaan die de vennootschap op dat moment niet kan voldoen. Tegelijkertijd hebben de bestuurders, ondanks een teruglopend resultaat, telkens aanzienlijke bedragen aan de vennootschap onttrokken. Deze gang van zaken levert, mede gelet op de weigering van B om de als gevolg van de onttrekkingen ontstane rekening-courantschuld af te lossen, een gegronde reden op om te twijfelen aan een juist beleid en gang van zaken bij de vennootschap, aldus de Ondernemingskamer (zie r.o. 3.4 van de beschikking).

In r.o. 3.5 van de beschikking overweegt de Ondernemingskamer dat de concurrerende handelingen van B ook een gegronde reden opleveren om te twijfelen aan een juist beleid en gang van zaken. Een derde punt dat de Ondernemingskamer betrekt in haar beoordeling, is het feit dat de verhouding tussen A en B inmiddels ernstig is verstoord. Deze slechte verstandhouding belemmert volgens de Ondernemingskamer de besluitvorming in het bestuur, zodat ook op die grond moet worden getwijfeld aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van de vennootschap (zie r.o. 3.6 van de beschikking). De Ondernemingskamer beveelt een onderzoek. Er wordt nog geen onderzoeker benoemd zodat partijen de tijd hebben er in onderling overleg alsnog uit te komen.

Er worden onmiddellijke voorzieningen getroffen. B wordt geschorst als bestuurder. In zijn plaats wordt een tijdelijk bestuurder (met beslissende stem) benoemd. Deze tijdelijke bestuurder is – voor zover nodig in afwijking van de statuten – als enige bevoegd de vennootschap zelfstandig te vertegenwoordigen. Het treffen van dergelijke voorzieningen komt in de praktijk veelvuldig voor. Uitzonderlijker is de onmiddellijke voorziening waarbij B wordt veroordeeld tot betaling van € 20.000 aan de vennootschap. Dit bedrag strekt in mindering op zijn rekening-courantschuld en moet de vennootschap in staat stellen de kosten van het onderzoek te kunnen voldoen.

De voorziening op grond waarvan B € 20.000 moet betalen verschilt van de hiervoor beschreven (en van andere) onmiddellijke voorzieningen doordat deze een permanent karakter heeft. Onmiddellijke voorzieningen worden getroffen voor de duur van de enquêteprocedure. Daarvan lijkt in dit geval geen sprake te zijn. Het is dan ook de vraag hoe de Hoge Raad zal oordelen over het treffen van een dergelijke onmiddellijke voorziening.

Deze beschikking maakt nog maar eens duidelijk dat de Ondernemingskamer verdergaande voorzieningen kan treffen. Wordt u geconfronteerd met een verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen of wilt u zelf een dergelijk verzoek doen? Neem gerust contact met ons op.

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
Onmiddellijke voorzieningen deel II

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief