icon

Prejudiciële vraag over cumulatieve werking van boetebedingen bij aanspraak op één boete uit hoofde van één tekortkoming

De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft in een tussenbeschikking van 29 november 2018 een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over de uitleg van een boetebeding in een huurovereenkomst in het licht van de richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (richtlijn 93/13/EG, hierna 'de Richtlijn'). Op grond van artikel 3 lid 1 van de Richtlijn wordt een beding in een overeenkomst met een consument waarover niet afzonderlijk is onderhandeld als oneerlijk beschouwd, indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Zoals mijn kantoorgenoot Liselot Bosman in een eerdere blog schreef, moet de nationale rechter ambtshalve toetsen of een beding onder de richtlijn valt en zo ja, of het beding oneerlijk zijn. Wanneer de nationale rechter oordeelt dat het beding onredelijk is, dan moet deze het beding vernietigen.

Wat was er aan de hand? Twee partijen hebben met elkaar een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een woonruimte. In deze huurovereenkomst is een verbod opgenomen op het geheel of gedeeltelijk onderverhuren of in gebruik geven aan derden van het gehuurde. Bij overtreding van dit verbod is de huurder een direct opeisbare boete van € 10.000,- aan de verhuurder verschuldigd.

De huurder houdt zich niet aan het verbod op onderverhuur door de woonruimte kennelijk tientallen keren via AirBnB te verhuren. De verhuurder maakt daarom aanspraak op de verbeurde contractuele boete. Omdat de verhuurder vreest dat de huurder naar het buitenland vertrekt – kennelijk is de huurder een Engelsman – legt hij tot zekerheid van zijn vordering conservatoir beslag onder de bank en wil hij dat ook doen onder de werkgever van de huurder. De verhuurder wil er daarmee voor zorgen dat het saldo op de bankrekening van de huurder wordt bevroren en dat de werkgever het salaris van de huurder onder zich moet houden. Aan de voorzieningenrechter de schone taak om te beoordelen of de verhuurder op goede gronden onder de bank beslag heeft gelegd en of hij ook beslag mag leggen onder de werkgever. In het kader daarvan beoordeelt de voorzieningenrechter de grondslag van de vordering waarvoor beslag wordt gelegd.

De voorzieningenrechter oordeelt dat het boetebeding in kwestie op zichzelf bezien niet onredelijk is als bedoeld in de Richtlijn. De voorzieningenrechter overweegt dat de verhuurder een redelijk belang heeft bij het versterken van het verbod op onderhuur met een boete omdat het in de desbetreffende gemeente verboden is om woonruimte aan toeristen te verhuren. De verhuurder riskeert bij overtreding ook zelf een forse boete.

De voorzieningenrechter vraagt zich echter wel af of de beoordeling van eerlijkheid van het boetebeding mag worden beperkt tot dit beding zelf of dat – in het licht van het Radlingerarrest (ECLI:EU:C:2016:283) – bij die beoordeling ook de overige (boete)bedingen in de huurovereenkomst dienen te worden betrokken. In de huurovereenkomst is namelijk ook nog opgenomen dat de huurder een boete verschuldigd is wanneer deze niet aan zijn ontruimingsverplichting bij het einde van de huurovereenkomst voldoet of als er in verdovende middelen gedeald wordt of verbouwd / geproduceerd wordt. Anders dan het geval was in het Radlingerarrest gaat het dus niet om een geval waarin aan één en dezelfde tekortkoming contractueel meer dan één sanctie is verbonden. Het gaat wel om een geval waarin boetebedingen zijn verbonden aan drie tekortkomingen van uiteenlopende aard. De voorzieningenrechter overweegt dat slechts één van die tekortkomingen (namelijk verboden onderverhuur) zich in concreto heeft voorgedaan. Er lijkt geen sprake te zijn geweest van drugsgerelateerde activiteiten in de woonruimte, terwijl de ontruimingsboete uit haar aard nog niet aan de orde kan zijn.

De (prejudiciële) vraag die de voorzieningenrechter aan het HvJ EU stelt is dus of sancties die op gedragingen van andere, niet naar aard of inhoud samenhangende, gedragingen of nalatigheden zijn gesteld, moeten worden betrokken bij de beoordeling van de eerlijkheid van een boetebeding dat is gesteld op contractueel verboden gedrag dat zich wél heeft voorgedaan. Op voorhand meent de voorzieningenrechter dat bij de beoordeling van de evenredigheid van een boetebeding moet worden nagegaan wat de cumulatieve werking is van alle bedingen met een sanctiekarakter die in de overeenkomst aan de onderhavige tekortkoming worden verbonden, ook als deze bedingen op zichzelf niet oneerlijk zijn. In dit verband komt geen bijzondere betekenis toe aan bedingen met een sanctiekarakter die in de overeenkomst aan tekortkomingen van andere aard worden verbonden, indien deze andere tekortkomingen zich in het concrete geval niet hebben voorgedaan. In een geval als de onderhavige zou het cumulatieprincipe volgens de voorzieningenrechter dus niet gelden.

Wij houden u op de hoogte van het antwoord van het HvJ EU op de prejudiciële vraag.

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
Prejudiciële vraag over cumulatieve werking van boetebedingen bij aanspraak op één boete uit hoofde van één tekortkoming

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief