icon

De verificatie van vorderingen die na de faillissementsdatum ontstaan

In 2013 heeft de Hoge Raad in het bekende Koot/Tideman-arrest onder andere antwoord gegeven op de vraag of vorderingen die na de faillissementsdatum ontstaan ter verificatie kunnen worden ingediend. Dit arrest heeft veel aandacht gehad in de literatuur en is nu ook onderwerp van geschil bij de Rechtbank Amsterdam. Om inhoudelijk over dit geschil te kunnen oordelen heeft de rechtbank de Hoge Raad verzocht om meer duidelijkheid over de interpretatie van het arrest Koot/Tideman. De Hoge Raad heeft op 23 maart 2018 antwoord gegeven op de vragen van de rechtbank.

Feiten

Credit Suisse Brazil (hierna: “CS”) heeft twee kredieten verstrekt aan OSX Leasing Group B.V. (hierna: “OSX”). De twee hierop betrekking hebbende overeenkomsten bevatten een bepaling die onder meer inhoudt dat OSX in geval van een “Event of Default” gehouden is tot vergoeding van de kosten van advocaten die CS naar aanleiding daarvan maakt.

Op 28 april 2015 is aan OSX voorlopige surseance van betaling verleend. Voor deze datum was er al sprake van default aan de zijde van OSX. Bij beschikking van 15 juli 2015 is de voorlopige surseance introkken en is OSX in staat van faillissement verklaard.

Tijdens de verificatievergadering betwist de curator de door CS ingediende vorderingen voor zover deze vorderingen betrekking hebben op de na 28 april 2015 gemaakte kosten voor rechtsbijstand. CS is een procedure gestart waarin zij erkenning vordert van de door de curator betwiste vorderingen. Naar aanleiding van deze discussie heeft de rechtbank aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.

Hoge Raad

De Hoge Raad gaat allereerst in op wederkerige overeenkomsten en het fixatiebeginsel. Uitgangspunt is dat het faillissement geen invloed heeft op bestaande wederkerige overeenkomsten en het faillissement leidt dan ook niet tot wijziging van de daaruit voortvloeiende verbintenissen. De Hoge Raad benadrukt dat dit uitgangspunt niet alleen geldt voor vorderingen ontstaan uit wederkerige overeenkomsten, maar ook ziet op andere ten tijde van het faillissement bestaande rechtsverhoudingen (zoals rechtsverhoudingen die zijn ontstaan uit een voor faillissement gepleegde onrechtmatige daad van de schuldenaar). Met dit uitgangspunt is echter nog niet beslist hoe deze verbintenissen in faillissement moeten worden behandeld. Het antwoord op die vraag hangt mede af van het fixatiebeginsel, dat inhoudt dat door de intrede van het faillissement de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt.

In beginsel komen vorderingen die zijn ontstaan tijdens een faillissement of een daaraan voorafgaande surseance niet voor erkenning in aanmerking, omdat die erkenning in strijd zou zijn met het fixatiebeginsel. Het fixatiebeginsel brengt mee dat verificatie van vorderingen die zijn ontstaan tijdens faillissement of daaraan voorafgaande surseance, uitsluitend mogelijk is indien en voor zover zij reeds besloten lagen in de rechtspositie van de schuldeiser zoals die bij het intreden van het faillissement bestond. Dat is het geval indien de nieuwe vorderingen geen uitbreiding opleveren van de aanspraken die deze schuldeiser op grond van die rechtspositie vóór het faillissement al had. Het fixatiebeginsel houdt immers in dat de rechtspositie van een schuldeiser na het intreden van het faillissement niet ten gunste van hem mag worden gewijzigd.

Ten behoeve van de praktijk gaat de Hoge Raad verder in op de betekenis van bovenstaande overwegingen voor vorderingen uit duurovereenkomsten en vorderingen tot betaling van schadevergoeding die tijdens het faillissement ontstaan. Het is bij vorderingen tot betaling van schadevergoeding niet van belang dat ten tijde van de faillietverklaring het ontstaan dan wel de omvang van de vordering vaststond. Voor zover de waarde van de na de faillietverklaring ontstane vorderingen onzeker is, dienen deze vorderingen te worden geverifieerd naar de geschatte waarde die deze op de dag van faillietverklaring hebben.

Conclusie

Kortom, vorderingen die zijn ontstaan tijdens een faillissement of een daaraan voorafgaande surseance, komen voor erkenning in aanmerking, indien en voor zover zij besloten lagen in een ten tijde van het ingaan van het faillissement of surseance reeds bestaande rechtspositie van de schuldeiser en er geen strijd is met het fixatiebeginsel.

De Hoge Raad verduidelijkt met dit arrest de overwegingen omtrent de verificatie van na faillissement ontstane vorderingen uit het Koot/Tideman arrest. De rechtbank kan nu met inachtneming van deze beslissing een oordeel over de betreffende zaak geven.


Eveline Hoekstra is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied bedrijven in moeilijkheden.

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
De verificatie van vorderingen die na de faillissementsdatum ontstaan

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief